Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Mvv-vereiste / gezinshereniging / uitspraak EHRM / artikel 8 EVRM .

Het bestreden besluit strekt tot handhaving van de afwijzing van verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking gezinshereniging wegens het niet-beschikken over een mvv. Verzoeker acht het standpunt van verweerder dat artikel 8 EVRM alleen als toets kan dienen in een procedure met betrekking tot het toelaten in het kader van een mvv-aanvraag en niet in het kader van onderhavige aanvraag, onjuist. Verzoeker wijst daarbij naar de beslissing van het EHRM van 12 mei 2005, nummer 1872/04. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de ontvankelijkheidverklaring van het EHRM thans noopt tot twijfel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter komt toe aan een belangenafweging, die in het voordeel van verzoeker dient uit te vallen. Toewijzing verzoek.

Uitspraak



VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

zitting houdende te Dordrecht

Reg.nr : AWB 05/49152

Uitspraak in de zaak van

A, verzoeker,

gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht,

tegen

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr. E. de Jong, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Verweerder heeft bij besluit van 16 december 2004 afwijzend beslist op verzoekers aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinshereniging bij vader B.

Verzoeker heeft bij faxbericht van 22 december 2004 bezwaar aangetekend dit besluit.

Bij faxbericht van 23 december 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat hij de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland mag afwachten.

Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Dordrecht (registratienummer AWB 04/57082) van 17 januari 2005 is het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.

Bij besluit van 25 oktober 2005, verzonden op 1 november 2005, heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 2 november 2005 beroep ingesteld.

Bij faxbericht van eveneens 2 november 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat hij de behandeling van het beroepschrift in Nederland mag afwachten.

De zaak is op 9 februari 2006 ter zitting behandeld.

Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Voorts is de vader van verzoeker, B ter zitting verschenen.

Als tolk is S.Sadat ter zitting verschenen.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig is dan wel kennelijk onrechtmatig. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) bevoegd – voor zover van belang – de aanvraag tot verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 juncto artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist.

Ingevolge artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is – voor zover hier van belang – het eerste lid van artikel 73 niet van toepassing indien de aanvraag is afgewezen op de grond bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 .

Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 , afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.

Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 laat de minister het eerste lid van dit artikel buiten toepassing voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van de afwijzing van verzoekers aanvraag. Daartoe stelt verweerder – kort weergegeven en voor zover van belang – dat verzoeker niet in bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf overeenkomstig het verblijfsdoel van de gevraagde vergunning en dat verzoeker niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op één van de gronden als genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met g, van de Vw 2000. Tevens acht verweerder in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond aanwezig om aan te nemen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder stelt daartoe dat er geen sprake is van een gelijke situatie als die van verzoekers moeder en broers/zussen, nu deze gezinsleden een mvv-aanvraag hebben ingediend en na inwilliging van de aanvraag met een geldige mvv Nederland zijn ingereisd. Voorts kan in de opvatting van verweerder van verzoeker gevergd worden dat hij terugkeert naar Pakistan. Verzoekers oma en broer wonen in Pakistan en verzoeker kan aldaar de mvv-procedure afwachten. Voor zover verzoeker zich beroept op verweerders toezegging dat gezinnen niet zullen worden gescheiden, merkt verweerder op dat dit van toepassing is in geval gezinsleden die gelijktijdig dezelfde aanvraag hebben ingediend. Hiervan is geen sprake.

Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM stelt verweerder dat met het mvv-vereiste slechts wordt beoogd de toets aan de toelatingsvoorwaarden te laten plaatsvinden buiten de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande. Bij die toetsing zal indien blijkt dat verzoeker niet volledig voldoet aan de gestelde vereisten voor gezinshereniging worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM .

3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij voor toelating hier te lande in aanmerking komt en dat uitzetting achterwege dient te blijven. Daartoe heeft hij kort weergegeven en voor zover van belang het volgende aangevoerd. Verzoeker acht het standpunt van verweerder dat artikel 8 van het EVRM alleen als toets kan dienen in een procedure met betrekking tot het toelaten in het kader van een mvv-procedure en niet in het kader van onderhavige aanvraag, onjuist. In dit verband wijst verzoeker op de beslissing van het Europese Hof voor de rechten van de Mens van 12 mei 2005, nummer 1872/04, inzake Abdullahi Ibrahim Mohamed tegen Nederland. Verzoeker leidt uit deze beslissing af dat het Hof het achterwege laten van iedere toetsing aan artikel 8 van het EVRM in het kader van het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule inzake een mvv mogelijk strijdig acht met voormelde bepaling.

Voorts meent verzoeker dat hij voldoende heeft onderbouwd waarom in zijn geval van hem niet gevergd kan worden naar Pakistan terug te keren om aldaar een mvv-aanvraag in te dienen. Verzoeker wijst op de situatie dat hij nu ruim vierenhalf jaar in Nederland verblijft, geen enkele ervaring meer heeft opgedaan in de leefsituatie in Pakistan, respectievelijk Afghanistan, alsmede dat hij bij aankomst in Nederland slechts 12 jaar was en hij bovendien ook nu pas 16 jaar is.

4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.

Bij beslissing van 12 mei 2005, nr.1872/04 (JV 2005/303) heeft het Europees Hof voor de rechten van de Mens (hierna: het EHRM) de klacht dat Nederland artikel 8 van het EVRM schendt door van een vreemdeling te verlangen naar een buurland van Somali ë te reizen en daar te wachten op een mvv, unaniem ontvankelijk verklaard. Het EHRM heeft daartoe overwogen “that the complaint raises serious issues of fact and law under the Convention, the determination of which requires an examination of the merits. The Court concludes therefore that this complaint is not manifestly ill-founded within the meaning of Article 35 par. 3 of the Convention”.

Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat de ontvankelijkheid van deze klacht voor verweerder geen aanleiding is voor een nadere standpuntbepaling inzake artikel 8 van het EVRM .

Volgens verweerders standpunt is er ook in het kader van de zogenaamde hardheidsclausule als vervat in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 geen enkele ruimte voor toetsing aan artikel 8 van het EVRM .

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de ontvankelijkverklaring van voormelde klacht thans noopt tot twijfel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarbij zij nog opgemerkt dat verweerder in het bestreden besluit ook niet ten overvloede is ingegaan op verzoekers aan artikel 8 van het EVRM gerelateerde gronden van bezwaar.

De voorzieningenrechter komt derhalve toe aan een weging van het belang van verzoeker enerzijds en het belang van verweerder bij het van kracht blijven van het bestreden besluit anderzijds.

Gelet op de aard van de bij het besluit betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat die belangenafweging in het voordeel van verzoeker dient uit te vallen en dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.

5. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.

De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).

De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken.

Nu het verzoek wordt toegewezen, is er aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht moet vergoeden.

6. Gezien het voorgaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

- veroordeelt verweerder voorts in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op:

- € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- wijst de Minister van Justitie aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten ten bedrage van € 644,- aan de verzoeker moet vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad €138,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. W.M.P.M Weerdesteijn, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.

De griffier,

De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 7 maart 2006

Afschrift verzonden op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature